Tentoonstellingsgebouwtje op Zuid
Mijn opa woonde aan een verkeersader: de Pleinweg in Rotterdam-Zuid. Het was in de jaren ’70. Toen al was het daar razend druk. Veel automobilisten namen deze weg om door de Maastunnel het centrum van de stad te bereiken en vice versa. Bij mijn opa om de hoek was een pleintje, omgeven door stapelwoningen van vlak voor of na de oorlog. Ze waren van roodbruine baksteen en hadden een plat dak. Ze waren drie hoog. Deze bouw bepaalde het gezicht van dit deel van Zuid, met o.a. de Dordtselaan, de Mijnsheerenlaan, de Strevelsweg en dus de Pleinweg.
Bij mijn opa om de hoek was een pleintje en op dat pleintje stond een gebouwtje dat architectonisch sterk afweek van de woningbouw. Het stond op palen, het had alleen een bovenverdieping. Een soort van vliegtuigtrap verschafte toegang tot die etage. Het gebouwtje had de vorm van een tripod: drie kubussen, met elkaar verbonden door een ruimte in het midden. Het oogde klein, met een diameter van hoogstens 10 meter. Het was opgetrokken uit donkerrood geschilderd plaatstaal. Dit gemeentelijke tentoonstellingsgebouw -want dat was het- was een van de sporadische cultuuruitingen op Zuid, een stadsdeel dat voor het overige geheel in het teken stond van de strijd om het dagelijks brood.
In het interbellum was het aantal inwoners van Rotterdam sterk gegroeid. Arme ongeletterden, veelal afkomstig uit Zeeland en Brabant, zochten een reden van bestaan in de stad. Vaak vonden zij die ook en gingen aan de slag in de haven of de bouw. Hard werken was bestaansvoorwaarde. Geen woorden maar daden. Cultuur was een woord dat men niet kende. Culturele uitingen werden met hoongelach begroet. Als er een klassiek concert op de t.v. was, dan was de dirigent een uitslover, voorwerp van spottende imitatie. Mijn moeder kende één dichter bij naam: Goethe. Zij was niet zuinig met het aantal keren dat ze mij vroeg: ‘weet je wie altijd ‘goed hè?’ onder zijn gedichten schreef? Nee? Goethe!’
Als kind was ik argeloos en onwetend aan het gemeentelijke tentoonstellingsgebouw voorbijgegaan. Toen ik ouder werd had ik echter enige interesse voor kunst gekregen. Op een warme zomerdag moest ik om de een of andere reden in de buurt van het gebouwtje zijn. Ik besloot toch eens de stoute schoenen aan te trekken en besteeg de vliegtuigtrap. Eenmaal binnen overviel me een bloedhitte van onvergelijkbare intensiteit. Het metalen gebouwtje stond onbeschermd in de volle zon! Airco kende men nog niet.
Ik vond het raar om meteen rechtsomkeer te maken en ging kijken naar de tentoonstelling. Ingelijste tekeningen. Eigenlijk waren het geen tekeningen maar dunne, vage potloodlijntjes. Recht en gebogen. Er stond een ladenkast waar je in mocht kijken en ik trok een lade open. Er lag een stapeltje in met nog meer dunne lijntjes op tekenpapier. In de ruimte was nog een andere persoon: de functionaris van de gemeentelijke overheid. Mijn inschatting was dat zij veel verstand van kunst had, waarom weet ik niet meer. Waarschijnlijk kwam het door de combinatie van entourage en mijn onzekerheid. Zij was zo ongeveer de laatste aan wie ik zou durven vragen wat nu precies de bedoeling was van de potloodlijntjes. Na zo’n 20 minuten verliet ik drijfnat van het zweet het kunstgebouw. Opgelucht begaf ik mij tussen de stapelwoningen en de verkeersader. Wat een verademing.